Tussen Dunhuang en Urumqi

Reisverslag 1983

De wind is geselend. De lucht is gevuld met fijn zand dat meedogenloos striemend voortjaagt.
Het is vroege lente in de Gobi. Ik zoek bescherming achter een muur van het kleine busstationnetje van Dunhuang, in het westen van de provincie Gansu, China.
Een kleine Chinees zoekt dezelfde beschutting, met de handen voor het gezicht. Als hij naast me staat en zijn handen laat zakken, wordt onder zijn pet een vriendelijk, open gezicht zichtbaar. Hij is Lao Yang van wie ik pas zeven dagen later afscheid zal nemen. Met pijn in het hart.
We raken aan de praat. Hij blijkt de leider te zijn van een archeologisch team uit de provincie Xinjiang en komt kaartjes kopen voor dezelfde bus als ik. Zijn ploeg heeft net twintig dagen onderzoek achter de rug in de Mogao ku, het beroemde boeddhistische grottencomplex van Dunhuang.
De Mogao ku, waar ik ook net vandaan kom, liggen aan de meer dan tweeduizend jaar oude ‘zijderoute’ van het Midden-Oosten naar China. Met aftakkingen naar onder meer India en Constantinopel, voerde deze naar de plaatsen Chang’an en Loyang in centraal China. Vooral tijdens de Tang-dynastie (618-907 n.Chr.) beleefden deze karavaanwegen gouden tijden. De karavanen zochten in China voornamelijk zijde dat zij kochten met edele metalen. Maar deze routes zorgden niet alleen voor een uitwisseling van allerlei goederen, ook vonden tegelijkertijd uitvindingen, ideeën en religies zo hun weg. Vandaar dat langs deze onherbergzame paden grote religieuze schatten te vinden zijn.
Ik verbijt me dat ik deze man net een dag te laat heb ontmoet. Van die honderden schatkamers van boeddhistische kunst die de Mogao ku vormen, worden er aan ‘gewone’ passanten hooguit zo’n vijftien vertoond.
Als een uur later de bus vertrekt is de hele archeologische ‘expeditie’ aanwezig. Deze bestaat uit een archeoloog, een tekenaar, een hulpje, een fotografe en de leider, tevens kaartenmaker Lao Yang. De eerste drie zijn Oeigoeren, een bevolkingsgroep die voornamelijk het noordwesten van China bewoont, de andere twee zijn ‘originele’ Han-Chinezen. Met z’n allen bestijgen we het gemotoriseerde koekblik dat ons naar Liuyuan zal brengen, aan de grote spoorlijn.
Toevallig zit ik helemaal voorin, naast de chauffeur. De kaarsrechte weg van zo’n honderd kilometer dwars door de woestijn is erg slecht. Op de heenweg stortte een bus vóór ons er nog van af. Een onderhoudend tochtje dus. Ook al door de kamelen. Vooral rond de oase van Dunhuang zijn er veel te zien. Als last- en rijdier, maar ook als trekdieren voor de ploeg of de wagen. De ‘schepen der woestijn’ hier in Centraal-Azië te zien opdoemen heeft iets schokkends en opwindends, zó ben ik opgevoed met de associatie ‘kamelen-bedoeïnen-pyramiden’.
Als we de oases achter ons hebben gelaten strekt zich rondom de bus een onmetelijke woestenij uit. Af en toe woeden er ware zandstormen. Gelukkig voor de chauffeur wordt de bus vooral aan mijn kant geteisterd. Iedere twee kilometer draait hij het raampje open om na twee, drie zware rochels een indrukwekkende, groenachtige satelliet te lanceren.
Na ruim tweeënhalf uur doemt Liuyuan op, aan de spoorlijn naar Urumqi.
De hal van het stationnetje is al vol. De ruimte biedt de gebruikelijke aanblik van donkerblauwe en olijfgroene gestaltes, slapend, of die op een andere manier de ontberingen van het Chinese reizen lijdzaam ‘zitten te doorstaan’.
We strijken met z’n zessen in een ander zaaltje neer. De avond valt en we beginnen langzaam te bevriezen, totdat ‘onze’ expeditie met een grote bank de hal overvalt en deze voor het potkacheltje parkeert.
We maken ons weinig illusies over wat ons over een paar uur te wachten staat. De trein uit Shanghai zal overvol zijn. Veel Chinezen die voor het Chinees Nieuwjaar naar hun familie zijn geweest keren nu terug. De meeste Chinezen hebben eigenlijk nooit vakantie. Ze werken zes dagen per week en hebben alleen een handjevol vrije feestdagen, versnipperd over het jaar. Maar degenen die onder relatief moeilijke omstandigheden in afgelegen gebieden wonen, zoals in de regio Xinjiang, kunnen op wat meer salaris en vakantie rekenen.
Een paar dagen geleden heb ik twee mensen ontmoet die nogal typerend zijn voor deze ‘Chinese kolonisten’.
De ene was een erg vriendelijke man uit Shanghai. Als geoloog was hij aan het eind van de vijftiger jaren naar Xinjiang gekomen. Juist in die periode vond de kolonisatie van de verre provincie voornamelijk plaats.
De zeer verscheiden culturele minderheden waren onrustig, deels door restricties op religieus gebied. Deze onrust werd gedempt door de komst van vele Han-Chinezen. Tussen 1950 en 1960 verdubbelde hun aantal en bedraagt nu meer dan vier miljoen.
Als gunstig bijverschijnsel kon het verlaten oord fungeren als overloopgebied van de grote steden in het oosten, zoals Shanghai, waar bijna evenveel mensen wonen als in Nederland.
De geoloog was ook om een derde reden naar het ‘Wilde Westen’ gestuurd. Hij moest meehelpen aan de ‘Grote Sprong Voorwaarts’ (1958-1960) en er de industrialisatie op gang brengen via de winning van belangrijke olie- en delfstoffenreserves in het gebied.
De tweede man was illustratief voor een nieuwere lichting ‘kolonisten’ en daarmee voor een geheel andere periode in de Chinese geschiedenis.
Hem zal ik nooit vergeten. Het was in het restauratierijtuig. Aan een tafeltje bij twee nogal gezette, zelfvoldaan uitziende mannen (partijkaders zoals later bleek) zag ik opeens een Chinees, anders dan alle anderen. Eerst was mij, half opkijkend van mijn eetstokjes, een groenwollen coltrui opgevallen. Dat zie je niet vaak. Maar beter kijkend trof mij boven die hoge kraag een gezicht, zó open en een paar ogen, zó licht en helder, dat ik op slag door de bliksem getroffen leek. De man lachte mij vriendelijk toe.
Toen de restauratie leegstroomde kwam hij tegenover me zitten. Ik kon me niet inhouden. “Uw gezicht is zó anders dan dat van andere Chinezen”, zei ik. De man glimlachte en zei: “Ik heb een vrije geest”. Hij begon wat van zijn geschiedenis te vertellen. We waren nu vrijwel alleen in de wagon.
Zijn vader was in 1966 als oud-Kuomintang-aanhanger door Rode Gardisten gedood. Ook hijzelf was, als kind van de ‘volksvijand’, niet door de Gardisten gespaard.
“Gelukkig ziet u er nu althans opvallend gezond uit”, zei ik.
“Ik ben niet gezond”, antwoordde hij simpel. Zijn glimlach had nu iets wrangs. Het was even stil. Toen trok hij zonder een woord te zeggen zijn trui en hemd langzaam omhoog, tot onder zijn borst. Wat ik daar zag, tussen de chaos van halflege rijstkommen en eetstokjes door, vervulde me met een diep afgrijzen.
Vanaf laag in de onderbuik strekten zich twee afzichtelijke, vrijwel parallelle littekens naar boven uit, tot aan de onderste ribben.
Nog steeds zwijgend liet de man zijn bovenkleren weer zakken. “Ze wilden me vermoorden, maar het mocht niet te snel gaan. Daarom hebben ze m’n buik opengesneden. Een paar uur heb ik zo gelegen, maar ik ging niet dood. Toen hebben ze me uiteindelijk geopereerd”.
Bij die operatie werd zo’n tachtig centimeter darm weggenomen en na het herstel volgde een veroordeling tot dwangarbeid in het verre Xinjiang. Pas twaalf jaar later kwam voor hem de ommekeer in 1978, na de val van de ‘Bende van Vier’. Hij werd gerehabiliteerd en als afgestudeerde aan Beida, China’s beroemdste universiteit, aangesteld als leraar wiskunde in Urumqi.
Hij verklaarde zijn overleving en behoud van een vitale geest door zijn boks- en Wushu(Kungfu)training.
“Zou je de Chinezen wreed kunnen noemen?”, vroeg ik tenslotte.
“Misschien hebben ze wel iets wreeds in zich, maar over het algemeen zijn ze goed”, antwoordde hij bij het afscheid.
Een sprankelender iemand heb ik in China nog niet ontmoet.
Het is buiten aardedonker als de trein uit Shanghai binnenrolt. Een eerste blik vanaf het perron in de verlichte wagons bevestigt onze bange vermoedens. De trein is afgeladen. Als we zijn ingestapt in de ‘harde klasse’ en de trein zich weer in beweging zet, biedt het toneel weer de bekende, vrijwel onbeschrijfelijke aanblik. Overal waar maar ruimte is, zitten, staan of liggen mensen. Op de harde houten banken, op de leuningen, op de grond. Slapend, pratend, kaartend of etend. Deze scène is bovendien gegarneerd met kippebotjes en grote hoeveelheden schillen van zonnebloempitten en pinda’s, het geheel versluierd in een vrijwel doorsnijdbare hoeveelheid sigarettenrook. (Chinese mannen roken als schoorstenen. Rokende vrouwen worden daarentegen ‘met een scheef oog’ aangekeken).
De expeditie begint een vrijwel heilloze tocht op zoek naar zitplaatsen. Iedere wagon is een hindernisbaan waar je vrijwel bij iedere stap moet kijken of je geen hand of hoofd van slapende mensen vertrapt. In de vierde wagon vinden we zowaar twee plaatsjes die eigenlijk geen plaatsen zijn. Het komt meer omdat men soms voor een buitenlander tot in het extreme weet in te schikken. Onmiddellijk word ik van alle kanten bestormd door vragen en nieuwsgierige blikken. De meeste van deze mensen hebben er al drie van de vier dagen en nachten lijden op zitten en eindelijk gebeurt er eens iets leuks. Met een kwart bil op de zitting realiseer ik me nog eens dat er van slapen vandaag wel niets meer zal komen. Sommigen vragen waarom ik niet in de ‘harde couchette’-klasse reis. Ik doe dit niet uit masochistische overwegingen, maar uit solidariteit met mijn nieuwe vrienden.
Een uur later blijkt dat Lao Yang een paar couchettes heeft bemachtigd. Nu bezwijk ik ook. Mijn ‘hardebanken’-record van een bescheiden acht uur zal vandaag niet worden gebroken.
De volgende morgen ontbijt ik met Jasin, de tekenaar, nadat ik Potar, het jonge hulpje in mijn bed heb geparkeerd.
Tegen het middaguur stopt de trein in Turfan.
Het treinstation van Turfan ligt zo’n dertig kilometer van het eigenlijke stadje en we strijken dus eerst op de trappen neer van het busstation. Zoals gewoonlijk zijn er nog een paar uur te wachten voor de bus vertrekt. Iedereen zit op zijn dikke, met schapevacht gevoerde jassen in de zon. Hier, bij de Turfan-depressie wordt het vrijwel nooit echt koud. Het is één van de laagste gebieden van de wereld. Het laagste punt ligt ruim driehonderd meter onder zeeniveau.
Binnen zit Saddik, de archeoloog, op de grond geanimeerd te praten met anderen die ook in de rij wachten tot het loket opengaat. Buiten verzucht Lao Yang iedere tien minuten hoe zwaar het reizen in China toch is. Drommen Chinezen komen iedere minuut een stapje dichterbij om het blonde zoogdier beter te bekijken. Mijn nieuwe kennissen zijn verbijsterd. Dit gestaar is iets nieuws voor ze. Op een gegeven moment is de voorste rij aangapers op minder dan twee meter genaderd. Xiao Pan, de jonge fotografe met haar ronde gezicht en korte vlechten, raakt nu duidelijk geïrriteerd.
“Dit is een busstation en geen dierentuin!”, zeg ik opeens en de menigte stuift achteruit, van schrik, dat het beest praten kan.
Terwijl ik even later buiten het stationnetje wat rondwandel, word ik door twee mannen in het Oeigoers aangesproken. Anders dan Saddik, Potar en Jasin zijn ze blond en hebben lichte ogen en huidskleur. Het blijken vrachtwagenchauffeurs uit Zuid-Xinjiang te zijn. Ze hebben er net tweeduizend kilometer op zitten en moeten de volgende dag alweer terug. Met hun platte petten en vormeloze colbertjasjes lijken ze zo uit de westerse crisistijd weg gestapt.
De bus naar Turfan vertrekt en is eivol. Toch blijkt er iedere paar kilometer nog iemand bij te kunnen.

De Markt van Turfan
De markt van Turfan is schitterend. Lopend over de hoofdweg blijft hij onzichtbaar. Alleen een hoge concentratie ezelwagentjes wijst op iets bijzonders. Daarachter, bij de ingang van een steegje, staat een groep mensen in een kring. Binnen de kring zit een jongen met één been onder zich gevouwen op de grond. Verder geheel in het blauw, draagt hij een roodbruin dopvormig petje, versierd met kleurige, geborduurde bloemmotieven. De jongen bespeelt een twee-snarig instrument met een kalebasachtige klankkast en een heel lange hals. Als de zich steeds herhalende melodie genoeg aan kracht heeft gewonnen, sluit hij zijn ogen en begint te zingen. Hees, religieus, islamitisch, de dwingende muziek op de achtergrond begeleid door het voorbijratelen van de ezelkarretjes en het geroep van mensen.
Langzaam van de jongen opkijkend wordt eerst een woud van hoge, zwartleren laarzen zichtbaar en dan verschijnen zwarte of blauwe wijde broeken en jakken met daarboven aandachtig kijkende gezichten. Prachtige koppen, bijna allemaal. Trots, gezond en sterk zien ze eruit. Het Turkse bloed in deze Oeigoeren verloochent zich niet. Toch hebben ze naast hun krachtig voorkomen iets vriendelijks. Het zijn waarschijnlijk die prachtige petjes die hun ruige trekken verzachten. Allemaal in diepe kleuren en ieder met eigen bloemmotieven.
Er staan maar weinig vrouwen in de kring. Sommigen van hen dragen ook hoge zwarte laarzen, anderen schoenen met halfhoge hakken.
Heel anders zijn ze, dan Chinese vrouwen. Geen van hen heeft een broek aan. Ze dragen beenlange nylon- of wollen kousen met daarover heen een rok of jurk tot op de knie. Kleurige hoofddoeken rond het gezicht laten nog net genoeg ruimte om gouden oorbellen te ontdekken.
Ik loop het steegje in. Twee bakkers verkopen er nan, platte broden met siermotieven erop. Een welkome afwisseling van de mantou, het Noord-Chinese brood.
Iets verderop komt het steegje opeens uit op de marktplaats. Het gonst er van de bedrijvigheid. Overal zijn stalletjes en kraampjes. Een wirwar van kleuren. Meloenen, rozijnen, mensen, tapijten, ezeltjes, schiettenten, kleren, stoffen en geroosterd vlees.
Daar, waar ik dit alles overzie zit links een vrouw op haar knieën. Ze heeft een vinger in het oor om zich beter te concentreren op haar weemoedig gezang. Ze begeleidt zichzelf ritmisch door met haar andere hand een stok heen en weer te bewegen met een vijftal metalen ringen erdoor.
Het eerste marktstalletje rechts wordt gedreven door een Hui, een islamitische Han-Chinees. Hij draagt een klein wit kalotje op het achterhoofd. Twee wat oudere Hui-vrouwen komen iets bij hem kopen. Zij hebben ook hoge leren laarzen aan en dragen lichte rokken. Lange witte hoofddoeken vallen op de rug neer tot op hun middel.
Ik kan geen weerstand bieden aan de kebab en zet mij op een wankel bankje neer, terwijl de koopman het lamsvlees kruidt en roostert.
Bij het stalletje ernaast slurpt men een soort koude tagliatelle naar binnen. Ik vraag of ik wat mag proeven. Het smaakt naar niks. Je kan er soyaolie of rode peper bij doen, dan smaakt het daar naar.
De kebab is heerlijk. Als toetje trakteer ik mezelf op een groot stuk suikermeloen en slenter daarna tevreden naar de stoffenhoek van de markt. Prachtige handgeknoopte tapijten en borduurwerk is er te zien. Hier ontdek ik ook waar de Oeigoervrouwen hun grotere geld bewaren. Als de koop is gesloten gaat de rok wat omhoog en daar, onder de kousophoudende elastieken, knispert het bankpapier.
Maar wat toch het meest opvalt aan deze mensen zijn hun stralende gezichten en hun goedlachse humeur.
Ik loop terug door het steegje en kom weer uit bij de ezelkarretjes. De kleine jongetjes die deze als taxi exploiteren hopen dat ik niet op de hoogte ben dat hun ritje vijf of tien fen kost (zeven of veertien cent). Ik sla hun aanbod af en wandel verder.


Oeigoeren
Wie zijn deze Oeigoeren eigenlijk en waar komen ze vandaan? Ze hebben het er zelf ook wat moeilijk mee en het is inderdaad verre van eenvoudig.

Oeigoer.2.M

De naam kwam op rond de derde eeuw na Christus. In het jaar 745 namen de Oeigoeren de macht over van de Oost-Turken in het tegenwoordige Mongolië. Het ‘Oeigoerse Keizerrijk’ bestond tot 840 toen het op zijn beurt ten val werd gebracht door de Kirgiezen. De Oeigoerse gemeenschap werd versplinterd en verspreid naar het westen. Naar West-Gansu en de oases rond Turfan. In die buurt werd Kotcho (Chinees: Gaochang) de hoofdstad van een stabiel en welvarend Oeigoers Koninkrijk (850-1250). Maar als in de dertiende eeuw Djenghis Khan en zijn Mongolenhorden in beweging komen, verdwijnt de naam ‘Oeigoer’ in de vergetelheid.
Pas in 1922 kwam de naam weer in zwang onder de Republiek China als verzamelnaam voor Oost-Turkse volkeren levend in de provincie Xinjiang. Men wilde zo de eigen identiteit van deze groep iets meer reliëf geven. Vandaar dat Saddik en Jasin met hun donkere uiterlijk en de haast Europese vrachtwagenchauffeurs, die wel dezelfde taal spreken, allemaal Oeigoeren zijn. Hun aantal wordt nu geschat op 5,4 miljoen.

Op Expeditie

Lao Yang heeft een vrachtwagen georganiseerd voor een dag culturele expeditie. Een uitkomst, want in deze tijd van het jaar is er geen enkel vervoer naar de afgelegen plaatsen.
Om kwart voor zes in de morgen klauteren we in de laadruimte van een wagen van het Turfan Museum. Er zijn nog een tiental andere Chinezen en Oeigoeren bij. Naarmate we de Turfan-depressie verlaten wordt het steeds kouder. Iedereen zit weggedoken in hun schapevachtjassen.
Na een uur of twee rijden begint de weg te stijgen. We gaan de bergen in. Door de kieren van de huif schieten de flarden van een fantastisch landschap voorbij. Xiao Pan, Potar en ik kunnen het niet laten. We schuiven de zware canvas wat opzij en gaan voorin de wagen staan. Een bijtende kou slaat ons in het gezicht. Maar wat een uitzicht!! Onder een staalblauwe hemel rijzen adembenemende woestijnbergen loodrecht omhoog. Ver in de diepte kronkelt een bergstroom en aan de overkant ervan zijn af en toe donkere gaten van Qianfodong (Duizend Boeddha-grotten) zichtbaar. Een half uur later stopt de truck bij een muur. We zijn bij het Bazaklik-grottencomplex. Langs in steen gehouwen trappen dalen we af tot aan een klein plateau. Hier, in dit woeste decor, liggen de grootste grotten van Bazaklik. Beneden bij de rivier is een huisje te zien waar temidden van deze verlatenheid één familie woont. Een jongetje komt omhoog met de sleutels.
We gaan naar binnen. Het is er ijskoud. Maar als onze ogen eenmaal gewend zijn aan het donker en de lantaarns af en toe wat bij schijnen gaat er een wereld open. Hier is in een notedop de vrijwel volledige religieuze geschiedenis van de Oeigoeren te vinden.
In oorsprong waren de Oeigoeren sjamanistisch. Hun geloof concentreerde zich rond een sjamaan, iemand die in staat is in kontakt te treden met de geesten. Van die tijd zijn in Bazaklik geen sporen.
Deze grotten werden voor het eerst gebruikt voor manicheïsche erediensten. Een Oeigoerse khagan (heerser) liet zich in 780 bekeren tot het manicheïsme in Loyang, aan het eindpunt van de zijderoute.
Deze leer was ontwikkeld door Mani, geboren in 216 in Zuid-Babylonië, in het huidige Irak. Dit geloof kenmerkte zich door universele pretenties en bevatte een mengeling van christelijke, boeddhistische en zoroastrische elementen. Mani stierf op een manier die bekend voorkomt: op wrede wijze geketend in de kerkers van een nieuwe heerser die onder invloed stond van zoroastrische priesters. Deze eisten zuiverheid in de leer… (Ook de Oeigoerse khagan moest overigens zijn nieuwlichterij met de dood bekopen). Mani’s leer bereidde zich pas veel later, aan het eind van de zevende eeuw, via de zijdewegen tot in China uit.
Eerder al had het boeddhisme zich op deze manier verspreid, maar bereikte Turfan pas erg laat en nam toen Bazaklik over voor haar eigen cultus. Terwijl we door de holle ruimtes lopen speelt het licht van de lantaarns over de fijne boeddhistische schilderingen.
Maar verbijsterend is hoe weinig er nog van over is. Er zijn duidelijk twee soorten beschadigingen. Er zijn woeste vernielingen. Zo zijn vrijwel alle ogen van de Boeddha’s en Boddhisatva’s wild weggekrast. Het zijn stille getuigen van de opkomst van de islam. Begin veertiende eeuw werd een Mongolenheerser bekeerd tot de islam en daarmee het gebied rond Turfan. (Dunhuang bleef net buiten de islamitische invloed).
In de twee eeuwen eropvolgend ondergaat het gebied invloeden van het soefisme, een mystieke vorm van de islam die met name in Turkse gebieden een grote bloei heeft gekend. Anno 1983 kunnen de Oeigoeren, althans in principe, worden gerekend tot de Soenni-moslims, de orthodoxe en tevens grootste stroming binnen de islam.
Maar er zijn ook nog beschadigingen van een andere orde. Hier en daar vertoont het muuroppervlak messcherpe sneden en zijn hele vierkante meters schildering spoorloos. Dit is het werk van de vele westerse expedities die met name in het begin van de twintigste eeuw het gebied hebben afgestroopt. De beroemde Zweed Sven Hedin bijvoorbeeld en de Hongaars-Britse Sir Aurel Stein, de man die het complex van Dunhuang herontdekte.
“Ook de Russen hebben hier veel weggeroofd”, zegt Lao Yang in het voorbijgaan.
We dwalen van de ene grot in de andere. Opeens is er opwinding. Iedereen schijnt ergens in een bepaalde hoek. Er zijn Mongoolse tekens te zien.
De Oeigoeren, die als geletterden golden binnen het Mongoolse bestuur, gaven hun sogdische schrift door aan de overheersers. Later werd dit weer overgenomen door de Mandsjoes, dragers van China’s laatste dynastie.
We gaan naar buiten en dalen af naar het huis bij de rivier. Daar warmen we wat op in de zon terwijl het middageten wordt klaargemaakt, een soort Irish stew, soep met wortels, groene groenten en lamsvlees. Samen met nan, de platte broden, een prima maaltijd.
Na het eten gaat een groepje oudere Oeigoeren nog wat roken en napraten bij de rivier. Gehurkt, verdwijnen ze bijna in de immense achtergrond.

Dun.M

Niemand haast zich en het is al ruim in de middag als de truck zich weer in beweging zet.
Een uur later stopt de wagen bij een huis in de vlakte. We zijn hier bij het gravencomplex van Astana. Aan de oppervlakte is niets te zien maar we worden door een gids via diepe sleuven in een drietal graven geleid. Bijgelicht door de lantaarns zijn er prachtig fijne schilderingen van Chinese notabelen, vogels en bloemen te zien.
In één van de graven liggen de twee lichamen van een echtpaar. De kleding is zelfs nog in redelijke staat. Het klimaat hier, één van de droogste ter wereld, heeft een mummificerende uitwerking. Het gebit van mevrouw ziet er althans na vijftienhonderd jaar nog aanzienlijk beter uit dan het mijne.
Eenmaal weer boven de grond kijken we uit op de grote berg die hier het toneel beheerst. Het is Huoshan, de Vlammende Berg, waar de temperatuur ’s zomers oploopt tot boven de zestig graden Celsius. In heel het land bekend als ‘de oven van China’ en meer nog uit de roman ‘Reis naar het Westen’. Dit verhaal is geïnspireerd op de lotgevallen van de boeddhistische monnik Xuanzang die ruim duizend jaar geleden ongelofelijke reizen maakte om in India boeddhistische soetra’s te verzamelen. (In Nederland diende deze roman als inspiratiebron voor Peter Schats muziektheaterstuk ‘Aap verslaat de Witte Knekelgeest’).

Onze expeditie is nog niet ten einde. De truck rijdt verder naar Kotcho, de ruïnes van de oude Oeigoerse hoofdstad.
Terwijl we erdoor heen rijden, word je overvallen door de reusachtige afmetingen van deze stad. Hier leefden rond het jaar duizend naar het schijnt mensen van diverse verschillende religies met elkaar samen in een sfeer van verbazingwekkende tolerantie.
Ook nestoriaanse christenen woonden er. Nestorius, in de vijfde eeuw patriarch van Constantinopel, maakte een onderscheid ten aanzien van de menselijke en de goddelijke natuur van Jezus. Zijn weigering Maria Theotokos, Drager, Moeder van God, te noemen leverde hem veroordelingen en verbanning op, onder meer tijdens het Concilie van Efeze (431) Dit verhinderde niet dat zijn leer verbreiding vond van Egypte tot aan Siberië.

Terwijl onze expeditie zich opmaakt voor de thuisreis, worden we bij het uitrijden van Gaochang tegengehouden door een paar inwoners van het dorpje verderop. Het zijn kennissen van Saddik. We mogen niet verder voor we bij hen thee hebben gedronken.
Voor het huis zit een oude man katoen te spinnen. Binnen, worden we allemaal uitgenodigd op de ‘kang’ plaats te nemen, een verhoging die, in de winter verwarmd, ook als slaapplaats dient. Met z’n allen rond de theepot zittend laat ik mijn handen gaan over het prachtige tapijt, terwijl onze gastheer nan ronddeelt.
Door het raam valt het schemerende licht naar binnen van de ondergaande zon. Het violet en donkerrood in het tapijt wordt steeds dieper en dieper van kleur. Tegen het raam steken de silhouetten van de pratende mannen af. De rook van hun sigaretten krinkelt omhoog.
De man naast mij vertelt dat we ook nog een lam te eten krijgen dat nu wordt geslacht. Ongelovig kijk ik de kring rond. In de schemering zijn nog de tanden zichtbaar van grijnzende gezichten. Vooral de Oeigoeren zijn buitengewoon ingenomen met deze poging mij bij de neus te nemen.
De avond is gevallen als de truck Turfan binnenrolt.

De markt van Turfan is de volgende dag uitgebreid. Op het terrein achter de eigenlijke marktplaats is het een drukte van belang. Ik ploeg mij ernaar toe door de bijna decimeter dikke stoflaag. Het zand is zo fijn en dun dat het lijkt alsof je door een bak volkorenbloem loopt. Bij iedere stap stuift het op.
Links op het terrein staan wat groepjes schapen en rechts worden ezeltjes en paarden verhandeld. Iedere handel is een enorme sociale gebeurtenis. De aspirant-koper maakt eerst een ‘proefrit’. De hele menigte kijkt toe en ieder maakt zijn eigen beoordeling. Als een ruiter er door een bokkende ezel wordt afgegooid, kent het algemeen enthousiasme geen grenzen.
Daarna begint het afdingen. Terwijl iets verderop een man in zijn eentje wanhopige pogingen doet twee elkaar bespringende ezels te scheiden, lopen bij het vaststellen van de prijs de gemoederen hoog op. Een ezeltje doet gemiddeld zo’n driehonderd yuan, bij een gemiddeld inkomen in China van zo’n vijftig à zestig yuan per maand.
Iets buiten het gewoel biedt een Oeigoer mij een ritje aan op zijn paard. Het lijkt me wel wat, maar mijn ervaring beperkt zich tot wat strandknollen op Vlieland en ik ken het temperament van deze paarden hier niet. Ik vrees dat ik hem tot Harlingen niet stil krijg. Als ik iets dergelijks probeer uit te leggen knikt iedereen blij. Dat zou nu toch juist alleraardigst zijn. De eigenaar stijgt op en stuift weg. Mijn beslissing was toch nog niet zo slecht.
De Oeigoeren zijn stoere ruiters, zelfs op ezels. De paarden zijn duur. Er wordt me een hele sterke aangewezen van duizend yuan (1400 gulden). Op de zadels zitten voor en achter grote ijzeren ringen voor het werk in de velden.
Ik wandel een pad af het land in. Daar komt net een man aan met een zware jute zak op zijn rug. Hij gooit ‘m tegen een muur en gaat erop zitten om uit te blazen. Zoals wel meer oudere mannen is hij helemaal in het zwart. Op zijn hoofd draagt hij een zware stoffen muts met een bruine bontrand. Over zijn leren laarzen heeft hij lage overschoenen. Dat bespaart veel moeite bij het betreden van de moskee.
Een eind verder kom ik bij een klein dorpje. Een paar mannen werken er aan het irrigatiesysteem, van vitaal belang in dit dorre gebied.
Bij één van de huizen nodigt een vrouw me binnen uit. Het interieur is uiterst kaal. Ze zet thee en ik krijg er een stapeltje nan bij. Na een tijdje komt haar man binnenlopen. Ze stralen allebei één en al vriendelijkheid uit, maar ‘er is geen woord Chinees bij’, wat het gesprek er niet eenvoudiger op maakt.
Op de terugweg wordt me een plaats aangeboden op een ezelkarretje van een paar boeren die op weg zijn naar het veld.
Die avond begeef ik me naar mijn ‘stamrestaurant’. Door een plaatselijke Oeigoer ben ik er een paar dagen geleden naartoe gebracht. Het is bij de markt. Een deurtje vlak achter de tapijten. In de pijpenla die zichtbaar wordt staat één lange tafel met ruim van Oeigoeren voorziene banken aan weerszijden. Meteen rechts is de keuken waar een stralend echtpaar de scepter zwaait.
Die eerste keer was een ware belevenis. Een kaal peertje bescheen het goedgemutste gezelschap. Er werd ingeschikt. Overal schitterden pretogen terwijl de kokkin zich wierp op het menu: koktat.
Ze opende een groot rond blik, met daarin een opgerold lint van deeglint. Het lint haalde ze eruit en wond het om haar handen en polsen, net zoals bij ongelukkig uitziende echtgenoten wanneer hun vrouw van een draad wol een bolletje wil maken. Gebiologeerd keek ik toe terwijl de Oeigoerse met een paar ‘dirigeerbewegingen’ de deegdraden twee, drie keer op het aanrecht liet kletsen. Bij iedere klap werden ze langer en dunner en daarna, hop, het kokende water in. Deze ‘pasta’ vermengd met gebakken groenten en lamsvlees, is de koktat. Een onovertroffen maaltijd voor welgeteld één yuan (één gulden veertig).
Ondertussen bleek onverbloemd wat een levensgenieters de Oeigoeren zijn. De zoete Turfan-wijn vloeide rijkelijk en als er op je gedronken wordt, moet alles er in één keer in.
Turfan is vooral dankzij de druivencultuur redelijk welvarend. “Maar we zijn niet rijk”, zei één van de mannen lachend. “Als we geld hebben geven we het meteen weer uit. We zijn heel anders dan de Han. Die stoppen alles direkt weg”. En hij maakte een onbetaalbaar gebaar waarbij hij om zich heen kijkend deed alsof hij een portemonnee in zijn jasje stopte. Overigens putte iedereen zich net als Jasin uit, te verklaren hoe goed de relatie met de Han nu is. Los van de vroegere problemen met de atheïstische communisten zijn de verhoudingen door de eeuwen heen meestal goed geweest. Het sprekendste voorbeeld daarvan was de steun die de Oeigoeren gaven tegen de ‘An Lushan-rebellie’ , die de Chinese Tang-dynastie aan de rand van de afgrond bracht.
Opeens bleek dat een gordijntje achter de tafel nog een ander, heel klein kamertje aan het oog onttrok. Het schoof opzij en er verscheen een Oeigoer die ‘m duidelijk stevig had geraakt. Er zaten nog een paar mannen in het rokerige vertrekje. Blijkbaar wordt er sterke alcohol geconsumeerd. Dit gebeurt min of meer in het geniep aangezien de Islam dit officieel verbiedt. Maar sinds de stichting van de Volksrepubliek geven sommigen zich er graag aan over.
Het communistische China heeft nog wel meer veranderd. “Vroeger mochten we zoveel vrouwen hebben als we maar aankonden”, zei een stevige man, “nu nog maar één!”
“Die ene vrouw is voor u dus niet genoeg?”, vroeg ik. “Neen”, zei de man met twinkelende ogen, “‘daarom hertrouwen sommigen om de zoveel tijd. Dat geeft ongeveer hetzelfde effekt”.
Iedereen brulde het uit. Ook de kokkin schaterde mee. Ze goot nog wat heet water op mijn bord bij de overgebleven jus. Soep na.
Deze avond loop ik weer naar het deurtje, maar alles is donker. Ik sla wat verwensingen uit, maar vind tenslotte een andere koktat-zaak. Lang niet zo mooi als ‘de mijne’, maar de honger drijft me naar binnen. In het smoezelige tentje is ook het eten niet zo best. Een muzikale omlijsting maakt echter veel goed. In de hoek staat een langwerpig snaarinstrument, de dotar, en ik vraag de eigenaar of hij wat wil spelen.
In plaats daarvan geeft hij ‘m aan een klant die ons trakteert op een Oeigoers liefdeslied. Als het uit is vraag ik de man of voor hem één vrouw ook niet genoeg is. Hij trekt een wat moeilijk gezicht en zegt: “Voor mij wel, van meer dan één krijg ik hoofdpijn!” Hilariteit alom. Sommige mannen knikken instemmend.
Door het donker loop ik terug naar ons nachtverblijf. Vanavond zijn de laatste uren met mijn archeologische vrienden. Vooral Jasin is mij dierbaar geworden.
Oeigoeren houden erg van dansen en zingen. Ze willen graag wat westerse muziek horen. Even later kraakt Stevie Wonder door Jasin’s ouwe apparaatje. Ik moet het voordoen en Potar volgt moeiteloos. Dan zet Jasin wat Oeigoerse muziek op. Hij zal het me wel leren. We dansen sirtaki-achtig door de kamer. Opeens stopt mijn leraar, duikt in een tas en graaft daaruit zijn geborduurde petje tevoorschijn. Hij geeft het mij. “Voor jou”, zegt-ie, “als aandenken aan je vriend Jasin. Ik voel me erg opgelaten, want dat is voor hem een even klein als groot cadeau. Ik probeer er netjes onderuit te komen. “Neem het” zegt hij, “want mijn hart zit erin”, en zo dansen we verder de avond door.

yasin.m

De volgende morgen nemen we afscheid. Lao Yang en zijn volgelingen gaan terug naar huis en ik wacht op de bus naar Urumqi. Ik zal ze missen. Vier uren rammelen door de woestijn in een afgeladen bus. Er zit maar één Han-Chinese in, tussen alle Oeigoeren. Ze lijkt wel in het buitenland.
Naast mij, aan de andere kant van het gangpad, zit een Hui-vrouw van een jaar of zeventig met een klein jongetje op schoot. Net als ik mijn mond open om te zeggen wat een leuk kleinzoontje ze heeft, schuift ze haar kleren opzij en zoekt het jochie gretig naar een grote borst. Verbluft kijk ik weer recht vooruit. De hoofdstad van Xinjiang komt in zicht.

*

© 1983 joost overhoff